MENU
DE STAALINDUSTRIE BEPAALT ZIJN EIGEN MILIEUGRENZEN

Vrij spel voor grote vervuilers

Autofabrikanten zijn niet de enigen die milieuwetten naar hun hand zetten. Staalproducenten doen precies hetzelfde. Ze lobbyden met succes voor goedkope luchtfilters, die veel meer vervuiling doorlaten.

Stefano Valentino, Dino Trescher en Luuk Sengers

Na het wegverkeer is de industrie de grootste bron van luchtvervuiling. En binnen de industrie de staalproducenten met hun hoogovens. Uit onderzoek door deze krant blijkt dat zij al net zo selectief met milieuregels omgaan als autofabrikanten. De helft van hun installaties voldoet niet aan de strengste normen. Sterker nog: staalreuzen bepalen zélf aan welke normen ze voldoen. Dit dankzij een maas in de wet waarvoor ze hard hebben gelobbyd.

De overeenkomst met de autoindustrie is frappant. In de storm van het Volkswagenschandaal lekte uit dat méér automakers in Brussel hadden gelobbyd voor achterdeurtjes in de wet, om zo te verhinderen dat de uitstoot van hun modellen onder realistische omstandigheden wordt getest. Dit roept de vraag op hoe effectief de Europese milieuregels eigenlijk zijn.

Na roken, vet eten en weinig bewegen is ademhalen de beste manier om geleidelijk je leven te verkorten. Elk jaar sterven er minstens 430.000 Europeanen te vroeg als gevolg van fijnstof. De zwevende deeltjes slopen onze luchtwegen, onze longen, ons hart, onze bloedvaten en onze hersenen.

Je kunt kiezen om te roken, te snacken en te blijven zitten, maar niet om te ademen. Dat maakt fijnstof een gemene sloper. Zelfs al leef je nog zo gezond, je kunt moeilijk voorkomen dat de uitstoot van verkeer en industrie je neusgaten bereikt.

Omdat fijnstof zo schadelijk kan zijn, en  ‘onschuldige’ slachtoffers maakt, staat het verminderen ervan hoog op de milieuagenda van de Europese Unie. Speciale aandacht gaat uit naar de industrie: het is namelijk gemakkelijker het gedrag van een paar grote bedrijven te veranderen, dan dat van 500 miljoen individuen.

Sinds 2012 is er een aparte Europese milieuwet voor de industrie: de richtlijn industriële emissies. Deze schrijft voor dat alle productielocaties in Europa hun uitstoot moeten verminderen tot het niveau dat haalbaar is met de beste beschikbare technieken, best available techniques, afgekort BAT's. Maar wie bepaalt wat het  ‘beste’ is en wat  ‘haalbaar’?

Geen excuses
De gedachte achter de wet is niet vreemd: het heeft weinig zin producenten ergens toe te dwingen als dat technisch onhaalbaar is. De techniek vormt de ondergrens. Door de emissienormen af te stemmen op de schoonste beschikbare technieken, zegt de Europese Commissie eigenlijk tegen de industrie: geen excuses meer!

Maar achter dit stoere signaal schuilt een gemankeerde organisatie. Het relatief kleine ambtenarenapparaat is afhankelijk van de expertise van specialisten - vaak degenen die door de wetgeving worden getroffen. De industriële emissierichtlijn blijkt geen uitzondering. Dit hoeft echter geen probleem te zijn als de beleidsmakers zich ook verzekeren van voldoende  ‘onafhankelijk’ advies.

Voor de aanpak van fijnstof heeft de Europese Commissie werkgroepen opgericht, voor elke industriesector één. Deskundigen discussiëren hierin met elkaar over welke techniek het schoonst is. Dat mondt uit in een voorstel aan de Commissie, die hierop zijn doelstellingen voor het terugdringen van de luchtvervuiling baseert.

Maar wie zijn die deskundigen die zoveel invloed hebben op de kwaliteit van onze lucht? De werkgroep voor de staalindustrie telde: 113 afgevaardigden van nationale regeringen, 94 vertegenwoordigers uit de industrie ... en 6 experts van ngo’s en onafhankelijke onderzoeksinstituten.

Christian Schaible is senior beleidsmedewerker van het European Environmental Bureau, een koepel van milieuorganisaties in Europa, zoals Natuurmonumenten en Milieudefensie in Nederland. Hij was één van de externe deskundigen die aan tafel mocht aanschuiven.  ‘De lidstaten hadden de grootste vinger in de pap", zegt hij.  ‘En het was verontrustend hoe deze zich lieten beïnvloeden door de industrie.’

Uit het verslag van de vergaderingen, dat we met een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur van het Nederlandse Ministerie van Infrastructuur en Milieu hebben verkregen, blijkt hoe er door sommige staalbedrijven en hun regeringen is gelobbyd. De strijd ging tussen  ‘doekfilters’ en  ‘elektrostatische filters’.

Doekfilters zijn drie keer zo effectief als elektrostatische filters, maar duurder. De helft van de 29 staalfabrieken in de EU heeft al in de schonere doekfilters geïnvesteerd, zoals Tata Steel in IJmuiden, of zegt dit binnenkort te zullen gaan doen. De andere helft werkt met de veel minder effectieve elektrostatische filters. Deze laatste groep heeft hard gelobbyd om doekfilters niet aan te merken als norm - best available technique - terwijl deze technologie aantoonbaar het schoonste is en direct toepasbaar.

Een doekfilterinstallatie bevat vilten zakken van tweeënhalve meter die zijn opgehangen in een frame. De vervuilde lucht wordt door de filterzakken gezogen, waarbij het fijnstof, dioxinen en zware metalen achterblijven op het vilt. Het procedé is zo simpel als het klinkt, maar de installatie neemt veel ruimte in beslag en is niet goedkoop.

Honderd miljoen
Bij Tata Steel in IJmuiden staat de doekfilterinstallatie naast de sinterfabriek. In een sinterfabriek wordt ijzererts, dat als poeder per schip wordt aangevoerd, samengeklonterd tot kleine brokken, zodat het in de hoogovens kan worden verwerkt. De helft van alle fijnstof die Tata Steel produceert, is afkomstig van haar sinterfabriek. De doekfilterinstallatie, die de uitstoot met 75 procent vermindert ten opzichte van de vorige installatie, is groter dan de sinterfabriek zelf - vergelijkbaar met twee appartementenblokken van enkele verdiepingen - en kostte Tata Steel honderd miljoen euro.

Het goedkopere alternatief is een elektrostatisch filter. Hierbij wordt fijnstof onderschept door de deeltjes een lading te geven waardoor ze aan tegenpolige platen blijven ‘plakken’. Deze techniek is minder effectief en werkt zelfs helemáál niet bij de allerkleinste fijnstofdeeltjes en dioxinen, die volgens wetenschappers het grootste gevaar vormen voor onze gezondheid. Doekfilters halen deze deeltjes wél uit de lucht.

De eerste consultatieronde in de werkgroep had de doekfilter als duidelijke winnaar aangewezen. Het onafhankelijke secretariaat van de werkgroep wilde de emissienormen voor de staalindustrie daarom vaststellen op basis van deze technologie. Maar staalbedrijven wisten dit te verhinderen, aldus de vertrouwelijke notulen, met argumenten als de crisis, de energiekosten en de concurrentie van buiten de EU. Ze wisten de elektrostatische filters, die ze al in gebruik hadden, óók als beste techniek op de lijst te krijgen. Met andere woorden: ze kregen voor elkaar dat ze niks hoeven te doen.

Elektrostatische filters staan nu als een uitzondering in het einddocument. Als een staalfabriek zegt geen doekfilters te kunnen installeren, mag haar uitstoot worden beoordeeld op basis van wat met elektrostatische filters haalbaar is.

Sebastiaan Plickert zat namens het Duitse Federale Milieuagentschap in de werkgroep. ‘De woordkeus in het einddocument is zó vaag’, zegt hij,  ‘dat de staalfabrikanten alleen maar hun vergunningverleners, de nationale overheden, hoeven te overtuigen om onder de strengste normen uit te komen.’

Door deze uitzondering wordt elk jaar 3.800 ton fijnstof méér de lucht in geblazen dan nodig is. Elke ton fijnstof staat gelijk aan 23.000 euro kosten voor gezondheidszorg, ziekteverlof en compensatie van inkomstenverlies door de dood van een werkend familielid. Over zes jaar bedragen de totale gezondheidskosten dus 524 miljoen euro - dat is méér dan het bedrag dat het zou kosten (460 miljoen) om overal doekfilters te installeren.

Vanaf 2016 moeten alle fabrieken in de EU voldoen aan uitstootnormen die zijn afgeleid van de schoonste technieken. Anders mogen ze geen vergunning meer krijgen. Maar als je de industrie zélf laat bepalen wat de schoonste technieken zijn, dan verbetert er in het ergste geval helemaal niks, zoals blijkt uit het voorbeeld van de staalindustrie.

Dit artikel is voor het eerst in 2015 gepubliceerd in Dagblad Trouw.